zaterdag 3 december 2011

Over poëzie schrijven, zo doe je dat

De poëzierecensies van Piet Gerbrandy in de Groene Amsterdammer lees ik met graagte. Ze voltrekken zich dikwijls volgens een vast stramien. Eerst een algemene poëticale beschouwing, daarna inzoomen op het te bespreken werk. Zo ook deze week als hij de nieuwe bundel van Nachoem M. Wijnberg bespreekt – en bewierookt. Ditmaal is de inleiding van filosofische aard: Plato’s vormenleer wordt afgezet tegen Heraclitus’ panta rhei. Het pleit wordt beslecht in het voordeel van Heraclitus, omdat we volgens Gerbrandy "in een tijd leven van gaan, het zijn lijkt definitief passé.” Een mooie opmaat naar de poëzie van Wijnberg, waarin metaforen geschuwd worden en “het gaan en komen, het stromen en worden” centraal staan. Volgt een bespreking die van close reading getuigt en bovendien een erg interessante notie bevat, een die ik, ongeletterde oliphand in de porcelijncasdt van de literatuur, maar soit, van harte onderschrijf – en bijgevolg (ter afronding) citeer: “Het is een opmerkelijk verschijnsel dat het vaak de meest verstokte eenlingen zijn die, om met Pound te spreken, the tale of the tribe vertellen. Men hoeft slechts de allerindividueelste poëzie van Lucebert, H.H. ter Balkt, Hans Faverey en Kees Ouwens te lezen om iets te begrijpen van het cultureel klimaat in het Nederland van de tweede helft van de twintigste eeuw. Als ik mij niet vergis, vervult Wijnberg die rol voor deze tijd.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten